INTERVIEW
Ik bezoek criminoloog Marc Schuilenburg in zijn huis aan de rand van de wijk Kralingen in Rotterdam. Ooit kraakten zijn vrienden het hele pand, veel later werd het hele gebouw van de gemeente gekocht voor één euro en Marc behield er zelf een appartement. In de binnentuin heerst absolute stilte, zijn planten en bloemen op hun jaarlijkse hoogtepunt en scharrelen kippen tussen onze benen door. Een kalme binnenwereld in een onzekere en op momenten hysterische buitenwereld. Schuilenburg schreef net voor de Covid-19 uitbraak het boek Hysterie en had nooit kunnen bevroeden dat het thema zo relevant zou zijn in de periode kort nadat het uitkwam, waarin de hele wereld in quarantaine ging, landen hun grenzen dichtgooiden, we massaal toiletpapier gingen hamsteren en de wereldpolitiek bij tijd en wijlen wel een soapserie leek. Als ik Schuilenburg vraag of hij in deze periode zelf momenten van hysterie heeft gekend, schudt hij zijn hoofd. Wel twijfels, over een reis naar Berlijn met zijn gezin, of andere toekomstplannen, maar geen paniek.
Schuilenburg gebruikt het woord hysterie in sociologische zin: als overtrokken reacties op gepercipieerde problemen. Zijn interesse in het onderwerp ontstond op het moment dat hij erachter kwam dat juist in deze tijd hysterische gevoelens springlevend zijn terwijl de term sinds de jaren ’90 uit het DSM, hèt handboek voor psychiaters, is geschrapt. In zijn boek leidt Schuilenburg ons rond door de bizarre reis die de term in de geschiedenis heeft afgelegd. De Grieken dachten dat hysterie te maken had met een zwervende baarmoeder. In de middeleeuwen werd hysterie toegeschreven aan heksen, een argument om ze tot de brandstapel te veroordelen. ‘Vrouwen waren altijd de pineut,’ zegt Schuilenburg terwijl de kippen zich terugtrekken omdat het zachtjes begint te regenen. We maken nog geen aanstalten naar binnen te gaan. ‘Freud doorzag dat hysterie weleens te maken zou kunnen hebben met een innerlijk conflict wat niet uitgesproken kon worden, waarvan de lichamelijke aanvallen fysieke uitdrukkingen zijn. Gezien de maatschappelijke staat van vrouwen destijds was het aannemelijk dat juist zij er meer last van hadden.’
Hysterisch gedrag wordt nu niet langer alleen aan vrouwen toegeschreven; als Freud gelijk had, zorgt deze tijd bij velen voor innerlijke conflicten die leiden tot overdreven reacties waardoor mensen zichzelf niet meer terug herkennen. In media heerst een wraak- en cancel-cultuur. Reacties onder artikelen in kranten en op berichten op sociale media zijn vaak buitenproportioneel. Schuilenburg: ‘Vaak werd hysterie gediagnosticeerd als een lichaam dat alle kanten op bewoog, vrouwen die zichzelf de haren uittrokken. Nu zie je dat hysterie niet zozeer een lijfelijk als wel een talig fenomeen is. We uiten het via Twitter en Facebook. En er is gelijktijdig een verschuiving te zien van een medisch model naar een business model: hysterie sells. In de politiek, maar ook op sociale media, in de economie. Haal de hysterie uit Twitter en je hebt geen Twitter meer, dat medium drijft erop. Hysterie mag dan uit het handboek voor psychiatrie zijn verdwenen: in onze samenleving is ze springlevend.’
Ik vraag me af waarom hysterie sells. Willen we voyeur zijn van de hysterie van de ander om onszelf ervan vrij te pleiten? Schuilenburg nuanceert die gedachte. Hysterie is niet alleen pervers vermaak, het kan ook positieve veranderingen op gang brengen: ‘Filosoof Peter Sloterdijk zegt er iets over met betrekking tot woede. Je kunt je frustraties op zo’n manier relatief veilig uiten op sociale media. Boze mensen uiten het dan in ieder geval niet fysiek. Hysterie can be both useful as terrible. Het kan zaken in beweging zetten, doordat een probleem ineens aandacht krijgt. Dat zag je eind 19e eeuw, ze dachten dat er een enorme epidemie uitbrak van hysterie onder vrouwen. Dat leidde ertoe dat vrouwen massaal werden gehospitaliseerd en genormaliseerd om in termen van filosoof Michel Foucault te spreken. Maar tegelijkertijd was er aandacht voor de oorzaken die gevonden werden in de achtergestelde positie van de vrouw. Zo ontstond het stemrecht, het recht op arbeid, waardoor de vrouw langzaam een betere positie kreeg.’
Schuilenburg schetst een grotere context. Volgens hem heeft de huidige hysterie vooral te maken met de effecten van onze geglobaliseerde, neoliberale samenleving. De basisprincipes die met geborgenheid te maken hebben zijn volgens de criminoloog op drift geraakt en produceren een mensbeeld dat weinig solidair is: de homo economicus die egoïstisch is en alsmaar meer en meer wil, ook als dat ten koste gaat van anderen. Schuilenburg haalt de ontheemding dichterbij: ‘Op nationaal niveau hebben we te maken met ontzuiling en op wijkniveau met het verlies van ontmoetingsplekken. Waar vinden we nog onze geborgenheid? Als er een verschuiving optreedt in de plek waar we ons veilig voelen, onze buurt, onze stad, ons land, dan wordt onze geborgenheid aangetast. Hangjongeren worden straatterroristen. Immigranten gaan onze dochters verkrachten. Die hysterische reacties zorgen voor een zwartgallig mensbeeld en leiden tot polarisatie. Trump of Wilders zeggen dan: We bouwen wel een hek om de vreemde ander buiten te houden. Alsof dat een gevoel van geborgenheid en veiligheid zou geven. De ander buiten houden en dat binnen een geglobaliseerde samenleving, dat is niet alleen onmogelijk maar ook onwenselijk: hysterie wordt er eerder door gevoed.'
‘De oude Grieken zaten er misschien toch niet zo ver naast, zegt Schuilenburg. Hysterie hield bij hen verband met de baarmoeder, de ultieme plek van geborgenheid en veiligheid.’ Maar wat is er dan voor nodig om je geborgen en veilig te voelen? Toen ik Schuilenburgs boek las, wat vol referenties is naar populaire cultuur en daardoor een goed visueel beeld geeft van huidige hysterische uitspattingen, stuitte ik op een passage die me bleef boeien. Schuilenburg schetst dat ons huidige samenleving deels gebouwd is op het gedachtengoed van de 17e-eeuwse denker Thomas Hobbes die stelde dat de mens een wolf is. Ons veiligheidssysteem is om dat gedachtengoed heen gebouwd: denk aan het bestraffen en opsluiten van ‘beesten’. Als we vanuit het denkbeeld vertrekken dat de mens een wolf is, dan kan er geen sprake zijn van geborgenheid en veiligheid, en heb je de ontsteking voor hysterie.
Schuilenburg gaat in zijn boek vervolgens als een detective te werk, hij wil weten waar Hobbes die uitspraak op heeft gebaseerd en komt erachter dat de denker zijn uitspraak heeft geleend van de Romeinse toneelschrijver Plautus en hij maar de helft van diens uitspraak heeft overgenomen. De werkelijke uitspraak is: ‘Wanneer hij hem niet kent, is de mens voor zijn medemens geen mens, maar een wolf’. Deze uitspraak leidt ons naar een heel ander mensbeeld.
Schuilenburg: ‘Bij Plautus draait het dus om de relatie. Je ziet dat ook terug in het racisme-debat, mensen die zich racistisch uiten, maar vervolgens zeggen: mijn buurman is zwart, dus ik ben geen racist. Of mensen die dichtbij een AZC wonen blijken er uiteindelijk heel positief op te reageren, maar met de komst van iets onbekends, iets groters zie je die overdreven reacties opkomen. En ook op Twitter, als je in gesprek gaat met degene die je aanvalt, dan zie je meteen het gesprek verzachten. Af en toe zeg ik iets op het NOS-journaal over de daling van criminaliteitscijfers bijvoorbeeld: “We spreken over ‘war on drugs’, ‘war on terror’, uitingen die doen denken dat we in een zwaar onveilige wereld leven, terwijl in realiteit de situatie alleen maar verbetert, misdaadcijfers dalen al jaren. We leven in een ontstellend veilig land, ik begrijp dus niet waarom altijd de nadruk ligt op onveiligheid, zoveel is er relatief gezien niet aan de hand.” Dezelfde avond krijg ik dan minimaal 20 epistels waarin ik ervan beticht word volkomen gek te zijn, een linksdenker. Ik beantwoord die reacties altijd, wat de schrijvers vaak verbaast. Dan is er plots een gesprek waarin nuances mogelijk zijn. Ik wil hun woede niet afdoen als onzin, blijkbaar is die woede echt. Maar als je in dialoog gaat verschuift de toon, daarmee de relatie en dus ook de reactie en ons mensbeeld.’ Als we elkaar leren kennen, wordt de wolf plots een aaibaar dier.
Ik vertel Schuilenburg dat dat ook onze ervaring is. Met Your Lab zijn we onlangs een project gestart waarin we jongeren uit de Top600 – jongeren die high impact crimes plegen – laten deelnemen aan onze programma’s. Het imago rondom die jongeren is dat ze gewetenloos zijn. Dat mag dan de aard zijn van daden die ze gepleegd hebben, maar onze ervaring is dat dat niet kern is van wie ze zijn. Als je ze leert kennen, komt er een grotere context mee, en vanuit interesse in elkaar ontstaat er de bereidheid om met elkaar in gesprek te gaan, op elkaar te reflecteren en te groeien. Plots wordt de dynamiek van woede en agressie gekanteld, is er compassie, menselijkheid en de mogelijkheid om daarvan gezamenlijk te groeien.
Volgens Schuilenburg gaan we nog steeds gebukt onder Hobbes verdraaide mensbeeld: ‘Ons veiligheidsdenken beweegt zich tussen de assen van goed en kwaad. Dat doet het lekker in de politiek en media, maar dat heeft natuurlijk niets met de realiteit te maken die veel genuanceerder is. Dat heb je met de Top-600 ook, hen neerzetten als meedogenloos. Natuurlijk, sommige daders zijn monsters, die sluit je op. Maar aan het repressieve instrumentarium – straffen en opsluiten – zitten beperkingen. Je lost de onderliggende problematiek er niet mee op, maak hem in veel gevallen misschien wel erger, met recidive als gevolg. Alle burgermeesters die ik de afgelopen jaren voor mijn boek heb gesproken begrijpen dat je op moet treden tegen bepaalde misstanden, maar dat de focus op negatieve veiligheid op den duur tegen je gaat keren. Alleen maar met de knuppel zwaaien, etnisch profileren, hogere boetes lost heel veel problemen niet op. Er is enorme winst te behalen als we niet alleen denken in termen van opsluiten en straffen maar ook in wat ik positieve veiligheid noem: kansen voor bepaalde groepen vergroten, in gesprek gaan, aan vertrouwen en geborgenheid werken.’
Het probleem met die richting is volgens Schuilenburg dat het debat zich heeft opgesloten in hard en zacht optreden. ‘Als we tot structurele oplossingen willen komen moeten we die frames achter ons laten. Er zijn bibliotheken volgeschreven: als je werkt aan geborgenheid in de vorm van sociale cohesie is dat absoluut fundamenteel voor meer veiligheid. Maar dat soort zaken wordt nu gezien als soft en daarmee zou je geen daadkrachtige politicus zijn. Onzin natuurlijk. We moeten voorbij het denken in goed/kwaad. Want er is geen eindpunt aan het kwaad. Daarom neemt de militarisering in de openbare ruimte alleen maar toe. Het kwaad heeft het gevaar in zich van permanente uitbreidingen, dat zie je ook nu in de “oorlog tegen corona”, de noodwetten die worden opgesteld. Jij kan mij niet uitleggen wanneer een samenleving veilig of gezond is, daar gaan we nooit aankomen. Bij denken in goed en kwaad begeef je je op enorm glad ijs.’
Ik wil van Schuilenburg weten waarom jongens uit de Top600 volgens hem agressief verdrag vertonen en of die agressie niet net zo goed beschouwd kan worden als een hysterische uiting van een innerlijk conflict, van een gevoel van ontheemding.
Schuilenburg: ‘Het is een bijzondere groep. Allochtonen, tweede of derde generatie, uit achterstandswijken en vaak ook jongeren die ‘anders’ zijn op verschillende niveaus, veelal zwakbegaafd, ook geen scholing, dus geen uitzicht op werk en opgroeiend in een ontwricht gezin – dat maakt die groep bijzonder en vatbaar voor criminaliteit. De jongeren in deze groep worden overlopen door een peloton aan hulpverleners, mensen die steeds met je aan de slag gaan, waardoor je dat ‘anders zijn’ alleen maar blijft benadrukken. Tegelijkertijd krijgen de jongens er een enorme afkeer van. Ze hebben het idee weinig concrete hulp te krijgen, ze blijven achtergesteld in de samenleving, hebben het idee dat ze nooit de nieuwe minister-president kunnen worden. Ze zien voor zichzelf weinig mogelijkheden. In wijken waar ze wonen is de verlokking van de straat heel groot, het snelle drugsgeld, groepsdruk, dat gecombineerd met ‘ander-zijn’ maakt het een moeilijke groep. Het gevaar bestaat die groep te generaliseren, ze als het kwaad te bestempelen, verklaringen te vinden in hun etnische achtergrond, waardoor discriminatie toeneemt en hun kansen verkleinen en de problemen verder verergeren. Deze groep heeft nieuwe netwerken nodig, nieuwe mogelijkheden – niet vanuit de gedachte dat ze een probleem zijn, maar omdat ze iets kunnen toevoegen.’
Schuilenburg somt op wat er gebeurt als je een bepaalde groep als zondebok neerzet. Er ontstaat een law and order principe, spierballentaal waar Trump zich van bedient. De politie is er dan niet meer om de bevolking te beschermen maar ziet de bevolking of bevolkingsgroepen als een gevaar en komt daar lijnrecht tegenover te staan. Dat leidt volgens de criminoloog tot een hypermilitarisering van de politie, precies zoals in de VS al langer plaatsvindt. Maar ook in Nederland gebeurt dat volgens Schuilenburg: ‘Politieagenten mogen een taser gebruiken, terwijl uiteindelijk het aantal geweldmisdrijven tegen agenten afneemt. Politie roept erom zwaarder bewapend te worden, terwijl uit cijfers het tegenovergestelde blijkt. Je ziet ook een uitbreiding van bevoegdheden van politie in bepaalde wijken, van preventief fouilleren en de patser-aanpak tot etnisch profileren. Ook onlangs weer kwam naar buiten hoe in bepaalde App-groepen door politie gesproken wordt over bepaalde jongeren. Die jongeren worden door het law and order model ook steeds weer bevestigd in hun anders-zijn. De spanningen nemen daarmee alleen maar toe.’
Schuilenburg haalt aan dat er ook geluiden zijn om juist minder financiën naar politie te laten gaan en dat geld te besteden aan scholing, welzijn, verbetering van wijken. De roep om Defunding the police wordt steeds groter, verschillende Amerikaanse steden zijn hiermee aan het experimenteren: ‘Ik ben redelijk anarchistisch ingesteld maar weet wel uit studies dat de politie nodig is voor zware geweldsmisdrijven. De kans daarop neemt toe als je de politie helemaal weghaalt. Misschien moet er minder op het bordje van de politie komen. Denk aan: decriminaliseren van bepaalde delicten, bijvoorbeeld van drugs. Waar is de politie nu 70% van de tijd mee bezig? Met drugscriminaliteit. Dat is in de top600 ook een groot probleem. Uiteindelijk is drugs meer een gezondheidsprobleem dan een criminaliteitsprobleem. Het kan ook een oproep zijn om bepaalde zaken niet langer via het strafrecht af te doen maar via mediation, restorative justice: herstelbemiddeling tussen dader en slachtoffer. Zo kun je ook op wijkniveau burgers inspraak geven over welke problemen zij belangrijk vinden. Meer naar een directe democratie, in plaats van een politicerende democratie, waar dat law and order model het model voor is om stemmen te winnen. Ik zat 2 jaar in Buurt Bestuurt in een klassieke achterstandswijk in Rotterdam-Zuid. Als je experimenteert met directe democratie dan komen bewoners met andere problemen op de proppen dan politici en wetenschappers. Ik had verwacht dat ze zouden komen met drugsoverlast, geweld op straat, pistolen, maar dat kwam helemaal nooit ter sprake. In Chicago, in de getto’s, daalde het vertrouwen in de politie tot een absoluut minimum. Dat had te maken met de problemen in de wijk, discriminatie, keihard optreden van de politie. Daar zijn ze gestart met buurtcomités waar de politie bij ging zitten: Zeggen jullie het dan maar, dan gaan we er zoveel uur aan besteden en komen we terug om te laten zien wat we hebben gedaan. Dat leidde tot veel meer vertrouwen in de politie, zelfs in de zwaarste achterstandswijken met een overwegend wit politiekorps.’
We rollen vanzelf in het racisme-debat, de demonstraties die onlangs wereldwijd plaatsvonden na de moord op George Floyd. Schuilenburg vreest dat de Black-Lives Matter beweging een identiteitsvraagstuk wordt. Waardoor eenzijdig bepaald wordt wat goed en slecht is en we direct weer in de valkuil stappen die we juist zouden moeten proberen te vermijden. Schuilenburg: ‘Ik snap de focus op Black – en niet All-Lives Matter omdat je dan het probleem volledig bagatelliseert. Het probleem zit hem er juist in dat de zwarte minderheid eeuwenlang het slachtoffer is van racisme en witte superioriteit, maar het gevaar is dat die minderheid – met zijn terechte strijd – uiteindelijk weer vervalt in een gestolde identiteit en mij vertelt welke film ik wel en niet mag kijken, enzovoorts. Dat je zelfs gedwongen wordt je uit te spreken. Zo komen we weer in een frame terecht waar we niet uitkomen. Het gevaar is dat het identiteits-denken in zichzelf wordt. Met strakke grenzen, en duidelijk opvattingen van goed en slecht. We moeten proberen die vorm van dualiteit te overstijgen, zonder verlies aan geborgenheid en veiligheid. De weg daartoe heeft Plautus ons al aangereikt: door interesse in elkaar te tonen, door elkaar beter te leren kennen.’